Soms vraag ik me af: wat is het toch, die diepe band die ik met Suriname voel?
In november 2002 zette ik voor het eerst voet op Surinaamse bodem. Niet zomaar voor een vakantie, maar op uitnodiging van de gemeente Amsterdam. Samen met een groep basisschooldirecteuren maakte ik deel uit van een uitwisselingsprogramma tussen Amsterdam en Paramaribo. We bezochten scholen in en rond de stad om kennis en ervaringen te delen.
Hoewel ik zelf geen schooldirecteur was, werd ik toch gevraagd om mee te gaan. In mijn rol als directeur van een grote welzijnsorganisatie was ik namelijk intensief betrokken bij de ontwikkeling van de zogenoemde ‘brede school’ — scholen die niet op zichzelf stonden, maar juist midden in de buurt, in verbinding met de wijk, gezinnen en de leefomgeving. Vooral het versterken van ouderbetrokkenheid was een speerpunt, iets waar Amsterdam op dat moment stevig op inzette.
Suriname dus. Veel wist ik er nog niet van. Natuurlijk kende ik de geschiedenis: de onafhankelijkheid in 1975, en de grote stroom mensen die daarna naar Nederland trok. Ik wist ook hoe verschillend er over die onafhankelijkheid werd gedacht. In die tijd was ik nauw betrokken bij de opvang van Surinamers in Amsterdam. De woningnood was enorm. Onder leiding van Tabe Rienks (bekend van De Regenboog Groep) kraakten we zelfs een pand vlak bij het Centraal Station om mensen onderdak te bieden.
Maar niets had me kunnen voorbereiden op wat ik daar in 2002 zou ervaren.
Het was een reis die me diep raakte. De warmte van de mensen, hun veerkracht en gastvrijheid maakten grote indruk op me. Tegelijkertijd werd ik geconfronteerd met 28 jaar achterstallig onderhoud. Schoolgebouwen verkeerden in erbarmelijke staat. Kinderen zaten soms met z’n tweeën op één stoeltje. De lesmethodes waren verouderd — ik schrok ervan. Surinaamse kinderen leerden nog steeds dat de Rijn bij Lobith ons land binnenkomt.
Ik kon niet anders dan concluderen: hier is zoveel misgegaan. De koloniale ballast was nog voelbaar, en het besef drong pijnlijk door dat dit anders had gemoeten. Er zijn vele meningen over hoe het beter had gekund, maar over één ding is iedereen het eens: de Surinaamse bevolking verdient het om in hun eigen kracht te staan, vrij van oude ketens. Velen — aan beide kanten van de oceaan — zouden zich hierover diep moeten schamen.
Na die intense week met de onderwijsdirecteuren, besloot ik mijn reis te verlengen. Samen met mijn vrouw en zoon bleef ik nog twee weken in Suriname. Bij terugkomst in Nederland was het voor mij glashelder: hier kom ik terug. En dat deed ik. Al een jaar later, met steun van de gemeente Amsterdam, bouwden we samen verder aan de uitwisseling en de samenwerking. Er ontstonden prachtige projecten die nog steeds voortleven, gedragen door de Surinamers zelf.
Niet alles ging vanzelf. De komst van de regering-Bouterse in 2010 bemoeilijkte veel. Subsidies droogden op, zowel van Nederlandse als andere internationale partners. Onze naschoolse programma’s en het sportbuurtwerk werden door de overheid overgenomen, maar helaas niet duurzaam voortgezet. De stichting Bow Makandra viel stil, en de ambtenaren die het werk overnamen, trokken letterlijk de rivier over met het beschikbare budget.
Toch blijft mijn liefde voor Suriname onverminderd groot. Deze Bakra houdt zielsveel van Switi Sranan. Ik heb daar ware vriendschappen gesloten. Sommige van mijn dierbare vrienden zijn inmiddels overleden, en ik mis hen nog altijd.
Nog steeds reis ik ieder jaar naar Suriname. Het voelt als thuiskomen. Ik ken de weg, ik ken de mensen, en ik neem graag vrienden mee om hen te laten zien hoe bijzonder dit land is. Regelmatig word ik ook gevraagd om advies over ontwikkelingen in Suriname, iets wat ik met liefde doe.
In Nederland zet ik me ondertussen in voor dialoog over ons gedeelde koloniale verleden, de slavernij, de diaspora en vooral: over de noodzaak van echte verbinding tussen mensen en hun culturen.
De geschiedenis kunnen we niet herschrijven, maar de toekomst wél. En die toekomst bouwen we samen — met open hart en opgeheven hoofd.
Dankidanki,
Hans Zuiver